Tijdens mijn studie Filosofie van een wetenschapsgebied (in mijn geval Psychologie) heb ik vele teksten geschreven over de mogelijkheid van een synthese tussen modernisme en postmodernisme, tussen positivistisch- en sceptisch denken, tussen ‘wat kunnen we weten’ en waarover twijfel moet bestaan. In een snel veranderde wereld, met toenemende onheil, toenemende onzekerheid, waarin de wetenschap steeds meer onder druk komt te staan, is het onderwerp relevanter dan ooit. Het is daarom dat ik besloten heb de tekst te delen. De teksten zijn geschreven rond 2008, ik heb slechts kleine aanpassingen gedaan.
Schijn der objectiviteit
Al voor u gaat geloven in dat wat ik hier schrijf moet u weten dat dit hier mijn mening, mijn filosofie,
mijn theorie is. Dat is niet uit hoogmoed, maar omdat ik net als u, niet anders kan. Alles interpreteer ik
naar eigen hand. Wetenschappelijke arbeid is immanent aan mijn leven, mijn persoonlijke mening
straalt er altijd in uit. Ik weet gelukkig dat dat voor u niet anders geldt. Alleen de doorzichtigheid van
de eigen mening kan verbloemd worden door de schijn van objectiviteit. Verkregen door
onderzoeksmethoden die dezelfde schijn waarborgen of door moeilijk taalgebruik dat intelligent doet
overkomen. Maar ook een mooi geschrift vol met bijvoeglijke naamwoorden, zoals in een roman
vergroot de betrouwbaarheid. Ook een onduidelijk en vaag geschrift kan in de juiste omstandigheden
als een door ons nog niet verkregen inzichtelijkheid worden bestempeld. Maar geloof mij niet, mocht ik
onbewust in dergelijke methoden vervallen. Mijn geschrift zal niet poëtisch zijn en intelligent zal het niet doen overkomen. Slechts vaagheid blijft erover, maar vaagheid wordt ook vaak de dwaas toegeschreven.
Knoop het in uw oren, zowel ik als de ander − met schriftelijke goochelarij − is uw geloof niet zomaar waard.
U, die wellicht zelf ook wel eens een stukje schrijft, als wetenschappelijke arbeid of in het publieke debat, heeft zich vast ook wel eens afgevraagd: waarom toch al die moeite? Het zou kunnen dat u in de waarheid ervan gelooft en u wilt anderen laten delen in die waarheid. Het is tenslotte wel zo fatsoenlijk dat uw eigen subjectiviteit voor u zelf ondoorzichtig is wanneer u met een overtuigingspoging bezig bent. Maar misschien schrijft u ook wel omdat u denkt daarmee iets positiefs te bewerkstelligen voor de mens, in gemeenschappelijke of in universele zin. De reden kan ook van meer basale aard zijn, het is uw werk en er moet brood op de plank komen of u vindt schrijven zelf een plezierige bezigheid.
Maar smoes of reden is moeilijk te onderscheiden. Elke reden is een flits van rationalisering uit
het onderliggende gevoel welke een breder, wellicht disonanter motief vertegenwoordigd. Maar
andersom kan ook, een consistent gevoel kan soms alleen incongruent tot uiting worden gebracht in de
talige wereld. Een ander kan wellicht beter beoordelen wat uw motief tot uw schrijven is. Hij zou er een
evolutionaire verklaring voor kunnen geven; u schrijft om bestuurlijke verandering te verkrijgen want u in staat stelt beter adaptief te zijn aan de omgeving. Of hij geeft een psychologische verklaring, u schrijft omdat u zodoende meer orde kan scheppen in de wereld om u heen, om cognitieve dissonantie te verminderen. Maar ook de verklaring van een ander is weer persoonlijk getint. De ander is net zomin objectief. We zouden hem ook weer kunnen doorlichten, maar heeft dat zin? We belanden
onvermijdelijk in een oneindige regressie. Hoe diep we ook graven, de objectief gegronde fundering
zullen we nooit vinden. Het is altijd een persoon met een eigen mening die aan een zogenaamde
fundering vooraf gaat. De gedachte, dat de werkelijkheid valt te kennen, sterft al op basis van de
reflectie op de drager van die werkelijkheid. Waarheid in kennis bestaat niet.
Nut der kennisverwerving
Laatst genoemde stelling is wellicht al te pessimistisch, te sceptisch van aard. Daar tegenover staat weer dat voor elke stelling wel argumentatie valt te vinden en dat argumenteren een selectieve bezigheid is. Maar argumentatie is ons belangrijkste middel om ons standpunt te verdedigen, zelfs het
standpunt van de scepticus of het standpunt dat hier zal worden geuit. En wil men acceptatie,
medestand van zijn geschrift, dan kan men zelfs niet voldoen met alleen de argumentatie, deze dient
gesterkt te worden met de overtuigingsmethoden die hierboven zo vurig werden bestreden. Elke
argumentatie schiet te kort om waarheid te kunnen dragen. Maar ook al zullen we de waarheid er niet mee vinden, kennisverwerving is nuttig. Het stelt de mens instaat om zijn omgeving te beheersen. Niet
alleen door middel van materiële vindingen, zoals vervoersmiddelen, elektriciteit, medicijnen,
enzovoort, maar ook door middel van zijn voorspellingen, die ten bate komen van het
anticipatievermogen van de mens. De wetenschap en de positivistische filosofie zijn het verlengde of de
precisiering van de ‘sensus communis’, het gezond verstand, het door opvoeding en traditie
ingegevene.
De intentie die te grondslag ligt aan deze kennisverwervingsarbeid is ten goede wil, zoals ik in
bovenstaande al noemde, schrijven velen omdat ze daarmee denken iets positiefs te bewerkstelligen
voor de mensheid. Vele studenten beginnen hun studie omdat ze daarmee anderen willen helpen of
hopen graag aan de voet te staan van ontwikkelingen die mens en/of dier ten goede zal komen. Ze
hopen de mensheid op een hoger niveau te tillen, qua beheersbaarheid van zijn omgeving.
We kunnen dus wel concluderen dat gemiddeld genomen de intentie tot wetenschappelijke
arbeid niet te kwader trouw is. En dat de producten der kennisverwerving nuttig zijn, ze voorzien in
onze indolentie, comfort en veiligheidsbehoefte. Maar hoe moeten we dan wetenschap bedrijven
zonder dat deze ten prooi valt aan onbetrouwbaarheid? Hoe zorgen we ervoor dat onze kennis geen
verkapte overtuigingspoging is ten oplegging van een cultuur die slechts in het belang is van een
minderheid. Een methode is om je geschrift te baseren op één of meerdere al reeds door velen
gerespecteerde filosofen of wetenschappers. Zij worden gesteund door en grote aanhang en daaruit
zou je kunnen concluderen dat ze terecht een hoge graad van betrouwbaarheid genieten. Een andere
methode is die van het empirisch onderzoek. Mijn eigen vakgebied, de psychologie kent zo’n methode.
Daar zal ik dieper op ingaan.
De psychologische methode
De psychologische methode is een standaard methode met betrekking tot het doen van onderzoek en
met betrekking tot het rapporteren van het onderzoek. Om gerespecteerd te worden als psycholoog
dien je deze methode wel te gebruiken. Het grof aan financiële middelen wordt beschikbaar gesteld
voor dergelijk onderzoek. Deze hypothetisch-deductieve methode stuurt aan op kwantitatief
onderzoek. Men dient een theorie te bedenken gebaseerd op al reeds bestaande kennis. Vervolgens
wordt deze theorie getoetst aan de hand van hypotheses, welke op hun buurt weer bekrachtigt ofwel
afgewezen worden aan de hand van een aantal getallen. Deze getallen komen tot stand doormiddel
van het raten van eigenschappen of gedrag van het liefst zoveel mogelijk mensen, en vervolgens wordt
daar het gemiddelde van genomen. Vanuit deze getallen kan de intersubjectiviteit gelezen worden, dus
de hoeveelheid mensen voor wie de hypothese gelden. Echter volgens de methode dient de hypothese
alleen bevestigd dan wel afgewezen te worden, er vindt dus een verabsolutering plaats, het
intersubjectieve wordt geobjectiveerd. Het zelfde vindt nog een keer plaats wanneer de theorie
bevestigd dan wel afgewezen word door het aantal bevestigde hypotheses. En een nieuw stukje kennis
word toegevoegd aan de al bestaande kennis, tenminste wanneer de theorie ook door andere
wetenschappers wordt bevestigd. Zo heeft de psychologie veel kennis verworven omtrent het menselijk
geheugen, perceptie, attitudes, emotie, motivatie, leerprocessen, enzovoort.
Onmenselijk bedrijf
Deze psychologische methode werd overheersend omdat men hiermee dacht het probleem van de
zelfbetrokkenheid, de partijdigheid van de psycholoogonderzoeker te vermijden. Deze methode is
objectief, bètawetenschappelijk waardig, aldus gedacht. Aan dit zogenaamd objectief experimenteel
onderzoek kleven ook nadelen die naar mijn mening niet genoeg erkent worden. Ten eerste komt de
psychologie met deze methode steeds verder te staan van de mensen zelf, van de fenomenale
ervaringen. Dit komt voort uit de eigenschap van de methodologie om veel waarde te hechten aan een
hoge mate van intersubjectiviteit, omdat daarmee de hypotheses worden bevestigd en doordat nieuwe theorieën gebaseerd worden op al reeds bestaande kennis. Deze twee eigenschappen hebben op
elkaar een versterkend effect waardoor je eigenlijk steeds meer kennis krijgt van minder.
Ten tweede valt er te betwijfelen of de psychologische methode daadwerkelijk wel zo
onpartijdig en objectief is als het lijkt. Wordt de sociale en economische moraal niet gewoon in
wetenschappelijk jargon verpakt? Dringt onze persoonlijke mening niet toch gewoon binnen in het
wetenschappelijk onderzoek op een niveau welke voor ons zelf ondoorzichtig is? We zullen nu eerst
kijken wat de gevolgen kunnen zijn van het doorslaan van de bovengenoemde methode. Dit zullen we
doen aan de hand van een lezing die ik heb mogen bijwonen.
Honderd jaar psychologie
“Ik hoop dat u nog niet in slaap bent gevallen?” dat waren de eerste woorden van psycholoog Prof. dr.
B. Hommel die het woord kreeg na filosoof Dr. F.A. Keijzer in de dubbellezing: In den beginne was de
daad? In deze lezing werd in twijfel getrokken of we wel eerst denken en dan pas doen. Keijzer had aan
het eind van zijn lezing kritiek geleverd op de huidige experimentele psychologie, hij verweet deze een
soort van roekeloosheid in de hypothesevorming, deze zou zonder al te veel overpeinzing tot stand
komen. Dit was Hommel waarschijnlijk in het verkeerde keelgat geschoten, want hij ging verder: “De
psychologie heeft in honderd jaar veel bereikt en de filosofie daarentegen is in ruim 2000 jaar nog geen
klap opgeschoten”. Velen in het publiek werden enthousiast en begonnen luidkeels te lachen en hard te
klappen. Ik was half in shock, kon me het eerste kwartiertje niet concentreren op de tweede lezing. Hoe
kan een professor met zo’n verweer komen? Hij had zich blijkbaar het eerste uur nogal
verveeld. Maar buiten dat, hoe kon hij de psychologie op gelijke voet zetten met de filosofie en
zodoende de conclusie trekken dat de psychologie in 100 jaar meer bereikt heeft dan de filosofie in
ruim 2000 jaar? En hoe komt het dat velen uit het publiek dit lachend en klappend beamen?
Naar mijn mening is de filosofie geen wetenschap. Zij is het reflectieorgaan van de samenleving,
welke af en toe eens tegen de stroom durft in te gaan. Ze laat nieuwe wegen zien, daar waar oude
vertrapt en onbruikbaar raken. De filosofie is het centrum van de twijfel waaruit een
wetenschappelijke/filosofische methode geboren kan worden, maar deze wordt in dat centrum net zo
snel weer betwijfeld. Deze methode kan de filosofie slechts ontspringen en krijgt als wetenschap een
stringent karakter, zoals respectievelijk, de wiskunde, de natuurkunde en de psychologie dat hebben
gedaan. En in religieuze of politieke zin geldt dit niet anders.
Maar misschien bedoelde Hommel wel dat de psychologie in honderd jaar toch een aantal
antwoorden heeft weten te formuleren op grote vragen waar de filosofie geen antwoord op wist te
vinden. De lezing van Hommel was echter een illustratie van het tegendeel. De conclusie van zijn lezing,
waarin het probleem van vrije wil een grote rol speelde, was dat onze handelingen niet ‘direct’ worden
veroorzaakt door onze gedachten. Echter de vrije wil werd door Hommel niet geheel verbannen,
mentale veroorzaking vind volgens hem alleen eerder plaats in het denkproces. Met een bewust besluit
veranderen we onszelf in een voorbereide reflexmachine, dat automatisch (onbewust) reageert op
binnenkomende stimuli. Het probleem van vrije wil wordt daarmee niet opgelost maar verplaatst naar
een dieper niveau.
Elk fenomenaal construct zoals bewustzijn, het ‘ik’, de vrije wil lijkt te worden ingeperkt,
ingedamd door de experimentele psychologie. En sommige psychologen, neurologen en biologen gaan
zo ver om te stellen dat deze concepten geheel in de werkelijkheid niet bestaan, oftewel een illusie zijn.
Men laat bijvoorbeeld het concept vrije wil verdwijnen op basis van materialistische aannames: “De
wereld is een dynamisch systeem van causaal op elkaar inwerkende krachten waarop wij geen invloed
hebben”. Die stelling is weliswaar een nuttige met betrekking tot het begrijpen van de wereld om ons heen, maar het is en blijft een intersubjectieve stelling. Hierbij moet men niet de aan de moderne
betekenis van intersubjectiviteit denken. Maar men moet terug naar een Griekse en Middeleeuwse
opvatting van subject. Het subject werd toen beschouwd als datgene wat aan iets anders onderworpen
is, aan de beïnvloeding van een bijkomstigheid, aan de invloed van een macht. Intersubjectiviteit staat
dus voor een veelheid dat aan iets anders onderworpen is. Dat bovengenoemde stelling een
intersubjectieve is, wil dus zeggen dat het voor veel subjecten geld dat zij geen invloed hebben op de krachten waaraan zij onderhevig zijn, maar het geld dus niet voor een oneindig aantal subjecten. Deze stelling wordt echter maar al te vaak geobjectiveerd, het krijgt een groot funderingswaarde en men denkt daarvan uit terug te kunnen redeneren naar het menselijke niveau. Het menselijke fenomeen blijkt dan te zijn verdwenen. Er maakt een illusie van ons meester, is dan de conclusie. Maar we moeten niet vergeten dat deze conclusie tot stand komt uit een onterechte deductie. Een redenatie vanuit het vermeende algemene naar het bijzondere. Dit algemene mag echter niet zo genoemd worden, het is geen absoluut weten dat de wereld een dynamisch systeem is van op elkaar inwerkende krachten, dat is een intersubjectieve veronderstelling. Een deductie daarop levert dan ook een intersubjectieve stelling op, geen ware. Dit wil niet zeggen dat deductie geen goed instrument is. Of dat de veronderstelling geen goede is, juist wel hij is een uiterst bruikbaar middel om de wereld om ons heen te begrijpen. Maar het belang van het begrijpen van de wereld om ons heen is slechts een van onze belangen. En dit belang kan het belang van bijvoorbeeld moreel handelen niet overschaduwen. En in die zin is het ontkennen van de vrije wil verwerpelijk, het werkt een passief fatalistische houding in de hand: ‘Het is de wil van god’ of ‘Niks aan te doen, zo gaat het nou eenmaal’.
Ook kan het belang van begrijpen het juridisch belang van het toerekeningsvatbaarheidbegrip niet
overschaduwen, we kunnen niet iedereen vrij spreken omdat niemand verantwoordelijk voor zijn
daden gesteld zou kunnen worden. Er komen dus contrabelangen aan het licht, die niet eenzijdig zijn te
beslechten. En waar contrabelangen zijn komen ook vaak tegenstellingen aan het licht. Vele
motivatietheorieën van de psychologie gaan ervan uit dat gedrag wordt aangezet door een bewust
verlangen of overtuiging. Dit is tegenstrijdig aan theorieën die het gedrag verklaren vanuit fysische
oorzaken. Deze tegenstelling komt in volle scherpte aan het licht in het ‘lichaam-geest debat’. Antwoorden op grote filosofische vragen worden misschien wel veronderstelt gevonden te zijn,
maar deze zijn vaak niet meer dan een ontkenning van de vraag. Die vraag mag er voor de
bètawetenschapper misschien niet toe doen, maar die vraag is voor de mens wel degelijk van belang.
En in die zin kunnen we zeggen dat de psychologie de laatste honderd jaar weinig is opgeschoten. Maar
niet geschaamd, over deze vragen breken we ons hoofd tenslotte al ruim 2500 jaar. Misschien moeten
we ons berusten bij de constatering dat de antwoorden op deze vragen een houdbaarheidsdatum
hebben. Één voordeel, toekomstige generaties zullen zich er ook nog over kunnen verwonderen. En
bovendien zouden deze vragen wel eens kunnen fungeren als zijnde behoedsmiddel tegen al te
eenzijdig oordelen, het ‘alles’ beoordelen vanuit één stroming.
De probleemstelling
Bovenstaand verhaal, concreet en persoonlijk valt als volgt samen te vatten. Met de pessimisten, de
sceptici, de relativisten en de postmodernisten ben ik het eens dat de werkelijkheid niet met een bevoorrechte methode bloot te leggen is. En dat kennis vooral bestaat uit gedachteconstructies, waarbij irrationaliteit ongemerkt binnen glipt, niet alleen bij het construeren van de kennis maar ook bij de acceptatie ervan. De werkelijkheid als geheel valt niet te kennen.
Maar we moeten ook erkennen dat kennis ons goed heeft gedaan en dat de modernisten niet vanuit een kwade intentie hebben gehandeld. Dit geld ook voor de nieuwe generatie modernisten die zich nu meer concentreren in de wetenschap dan in de filosofie. De modernist ziet de maatschappelijke ontwikkeling als een doelgericht proces, dat tot emancipatie en technologische en economische vooruitgang zal lijden. Wanneer we meegaan in die veranderingsdrang – en we hebben geen keus – dan moeten we erkennen dat die verandering alleen bereikt kan worden door het analyseren en beheersbaar maken van de natuurlijke en sociale levensomstandigheden. In dat kennisverwervingsproces zijn in de geschiedenis verschillende methoden ontstaan, die als een boom evolueren, met de twee hoofdtakken het realisme en idealisme. Maar de takken lopen uit tot de meest verfijnde methodes in de onderzoekswetenschap en in de praktijk. In verloop van tijd gaat men steeds meer waarde hechten aan de eigen methode. Het wordt de grondgedachte waarvan uit men denkt. Men verliest de pragmatische waarde van de methodiek uit het oog. De modernist gelooft dan in een te kennen werkelijkheid, en dat de mensheid steeds nader tot deze werkelijkheid zal komen. Dit lijdt uiteindelijk niet alleen tot tegenstellingen maar ook tot contrabelangen. Mijn aandacht in deze these zal voornamelijk uitgaan naar de psychologie, waarin men sinds de jaren 60 zeer modernistisch gemotiveerd is. En waar men sterk geneigd is objectiviteit boven menselijkheid te verkiezen. En dat is vreemd voor een wetenschap die de mens tot onderwerp heeft.
De problemen die ik in deze these aan de orde wil stellen zijn: Hoe komen we uit deze twist
tussen het dogmatisch (modernistisch, verlichtings) denken en het meer sceptisch (relativistisch,
postmodernistisch) denken? Is er een synthese mogelijk tussen die twee, of zullen ze zich eeuwig
blijven afwisselen. Kunnen we die kloof dichten, die voorheen nog de filosofie in tweeën deelde, maar
nu voornamelijk de wetenschap van de filosofie doet afdrijven.
In hoofdstuk twee vergelijk ik Sartre met Merleau-Ponty. Merleau-Ponty hield zich voornamelijk
bezig met het synthetiseren van het realisme en het idealisme tot een fenomenologie. Maar die in
tegenstelling tot de fenomenologie van andere filosofen niet verwijst naar de directe toegankelijkheid
van de fenomenen, maar naar het schemerduister van het voorbewuste bestaan. En daarom kan men
in de reflectie geen absolute zekerheden verkrijgen. Sartre was meer gedreven van aard dan Merleau
Ponty en in hem huisde een meer gepassioneerd verlangen naar verandering. Om daadwerkelijk iets
teweeg te brengen kan men niet in de constatering blijven van een niet te kennen werkelijkheid, men
kan niet alles blijven betwijfelen. Men moet iets durven stellen en zo doet Sartre. Aan de hand van
Merleau-Ponty zullen we commentaar geven op de zekerheden die Sartre verondersteld in zijn
zelfbewustzijnstheorie.
Volgens Merleau-Ponty is de mens een “beweging naar het transcendente”, waarin het zichzelf
subjectiveert en de buitenwereld objectiveert. Ook op wetenschappelijk niveau acht hij deze beweging
noodzakelijk, maar deze beweging gaat gepaard met objectiveringen en verabsoluteringen, daar staat
Merleau-Ponty echter ook weer huiverig tegenover. De wereld laat zich niet vangen in pasklare
concepten, in heldere beschrijvingen. We moeten onze fixaties altijd weer verbinden met de
leefwereld. De paradox in zijn denken en tevens de paradox van deze these komt hier aan het licht. Dat
dit geen problematische paradox hoeft te zijn, zullen we hoofdstuk drie zien. Met enige aanpassingen
aan Kuhn wetenschapsfilosofisch model zullen we laten zien dat de positivistische beweging, de
‘beweging naar het transcendente’, zich afwisselt met een periode waarin onze fixaties weer worden
verbonden met de leefwereld. Het proces van kennisverwerving doorloopt een vast patroon, waarin perioden van dogmatisme (modernisme) en perioden van scepticisme (relativisme, postmodernisme),
periode van normale wetenschap en crisisperioden, periode van twijfel en weten zich af wisselen. Hoe
snel een wetenschap deze circulariteit moet doorlopen is afhankelijk van de intersubjectiviteit van zijn
onderwerp en daarmee samenhangend de eigen zelfbetrokkenheid.
Hoofdstuk vier is een tweezijdig voorbeeld van deze circulariteit. Ten eerste de ontwikkeling
van de psycholoog Linschoten zelf. Vanuit zijn fenomenologische achtergrond begint hij steeds meer
nadelen te zien aan deze postmoderne visie. En tenslotte keert hij zich dan ook enigszins tegen de
fenomenologie en propageert voor een meer experimentele psychologie, dit doet hij in zijn laatste
boek: Idolen van de psycholoog. Dit veroorzaakte een omwenteling in de Nederlandse psychologie naar
een meer experimentele georiënteerde wetenschap. Linschoten heeft in die tijd er goed aan gedaan om
voor een meer experimentele psychologie te argumenteren. Maar we moeten in de psychologie niet
doorslaan in een te modernistisch denken, het wordt wellicht tijd voor een periode van reflectie, onze
psychologische fixaties moeten weer met leefwereld verbonden worden. Tevens zal in hoofdstuk vier
een aanzet worden gegeven voor pleidooi voor een snellere circulariteit in de psychologie.